Welkom bij Stevens boeken

Bij Stevens boeken deel ik graag mijn passie voor het geschreven woord. Ontdek wat ik zelf zoal schrijf aan fictie. Met mijn boekrecensies hoop ik mensen enthousiast te maken voor boeken die ik onlangs heb gelezen. 

 

Korte recensies

Voor boekhandel Van Pampus in Amsterdam schrijf ik geregeld ultrakorte boekrecencies. Deze tekstjes mogen niet langer zijn dan tien regels want de boekverkoper vouwt de tekst om het omslag heen.  De besprekingen heten daarom 'Tien regels over... waarna de titel van het boek volgt.

In één minuut krijg je zo een indruk van het besproken boek. 

 

 

 

Tien regels over: De witte dame van de mijn. Sergej Lebedev

De witte dame van de mijn is een brok van vijf dagen recente Russische geschiedenis, zoals ervaren door vier betrokkenen bij de ramp met vlucht MH17 (17 juli 2014). Hoofdpersonen Jeanette, Valet, De Generaal en De Ingenieur beschrijven hun ervaringen van 15 tot en met 19 juli 2014. Dat levert een verschrikkelijk beeld op; van corruptie, desinteresse, incompetentie, hebzucht, liefdeloosheid. Dieptepunt is het hoofdstuk waarin Valet na de clash door het veld struint waar de slachtoffers, en niet te vergeten hun bezittingen, zijn neergekomen. Even verschrikkelijk zijn de vele herinneringen aan de moordpartijen uit de Russische geschiedenis door nazi’s, Russische en Oekraïense militairen. Alleen de liefde tussen Valet en Jeanette lijkt een lichtpuntje in deze uitzichtloze oorlog. Het verhaal is aangrijpend, apocalyptisch en nietsontziend, het taalgebruik is soms wat barok, maar altijd treffend. Wat een boek!



Foto: Hanneke Kloosterhuis

Tien regels over: Snel, het leven, Sylvie Schenk

Net als je denkt dat alles op zijn pootjes terecht is gekomen, gaat het tegen het einde toch nog fout. In hoog tempo ben je als lezer dan meegenomen in de levens van hoofdpersoon Louise, haar vrienden en vriendinnen, ouders en schoonouders. Kort na de Tweede Wereldoorlog is ze ontsnapt aan het bekrompen dorpsbestaan van haar jeugd en gaan studeren in Lyon. Maar onder de levenslust en het idealisme van de jaren zestig smeulen de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog nog na. In bedrieglijke rust gaat Louise’s leven voorbij. Ze trouwt, wordt moeder, de vrienden- en kennissenkring uit haar studententijd blijft haar trouw, net als haar man. Maar oorlogservaringen van familie en vrienden blijkt op noodlottige wijze verknoopt. En dan? “Je loopt het bos in, je gaat op de grond liggen, die bedekt is met bladeren, je ruikt aan de aarde, steekt je handen in het gevallen loof.” Trefzeker sleept de auteur je  mee in een naoorlogs verhaal dat ieders verhaal had kunnen zijn. 


Foto: Hanneke Kloosterhuis

Tien regels ove rAles bij het vuur, Jon Fosse 

‘(…) want als er iets was waar hij niet van hield, dan waren het grote woorden, ze verdoezelden en verhulden alleen maar, de grote woorden, ze lieten dat wat was niet zomaar leven, maar stopten het weg in iets wat groot wilde zijn (…).’ Ales bij het vuur is een kleine roman zonder grote woorden. Hoofdpersoon Signa ziet zichzelf terug; hoe ze twintig jaar geleden was, op de dag dat haar man in zijn roeiboot stapte en nooit terugkeerde. In haar visioenen doemen haar voorouders op, tijden, perspectieven en karakters, lopen dooreen, woorden en zinnen worden als bezweringen, hallucinant, deinend op een golvende ritme, alsof je zelf in de roeiboot zit die zo’n noodlottige rol speelde in Ales’ leven. Het einde is al net zo betoverend en dubbelzinnig als de weg erheen. Wat een prachtig, meeslepend boekje is dit, je zou het zó als een theatermonoloog van grote klasse kunnen opvoeren. Wie durft?




Foto: Hanneke Kloosterhuis

 

***

 

Eigen werk

Naast lezen is schrijven  mijn grootste passie. Hier vind je binnenkort informatie over mijn twee voltooide manuscripten (Oude koeien en Twee brieven en een liefde) plus fragmenten daaruit. Ook enkele van mijn korte verhalen zullen hier dan te lezen zijn.

Maar om te beginnen deel ik graag mijn verhaal Discretie en respect met jullie.  Het is losjes gebaseerd op het leven van de huisarts in mijn geboortedorp. Hij was ook de arts van de honderden psychiatrische patiënten die daar in een inrichting verbleven. Hij zou eind jaren vijftig een aantal Verklaringen Natuurlijke Doodsoorzaak hebben ondertekend. Naderhand bleek, op basis van onderzoek door het O.M. dat die natuurlijke doodsoorzaken daar destijds verdacht vaak voorkwamen. Veel vaker dan het landelijke gemiddelde. De verdenking was dat een aantal patiënten met een overdosis insuline om het leven is gebracht. 

De zaak heeft nog  begin jaren '20 de landelijke pers gehaald. De affaire kwam naar boven als bijvangst van het onderzoek van de commissie Deetman naar misbruik in de katholieke kerk.

 

Discretie en respect

Door Steven van Galen

 

Johannes heeft zich doodgedronken. Of misschien kan ik beter zeggen: mijn man heeft in zijn tv-fauteuil de vergetelheid gekozen. De laatste acht jaar van zijn leven bracht hij daar elke dag rokend en drinkend door. Ik heb het wel eens uitgerekend: 43.800 uur. De eerste jaren zette hij de jeneverfles nog links van zich neer, uit het zicht tussen de radiator en de stoel, later stond de fles onbeschaamd op het bijzettafeltje.
Had ik hem kunnen helpen? Had ik de jenever door de gootsteen moeten spoelen, zijn Havanna`s onder de kraan moeten houden of het glas en de sigaar aan zijn trillende handen moeten ontfutselen? Ik geloof niet in dwang. Wie was ik om hem mijn wil op te leggen? Je moet mensen in hun waarde laten. Kwestie van respect.
Johannes was pas vijfenzestig maar ik blij dat hem de commotie van na zijn dood bespaard is gebleven.

Johannes begon in 1960 als instellingsarts in St. Petrus, het grootste en het goedkoopste zwakzinnigengesticht van het land. Zwakzinnigen, debielen en idioten uit alle windstreken belandden daar, meestal omdat ze nergens anders terecht konden. Het afvalputje van de nationale geestelijke gezondheidszorg stond midden in ons dorp; het was een in zichzelf besloten wereld, gehuisvest in een reusachtig, laat negentiende-eeuws bakstenen gebouw van vier verdiepingen, half klooster, half gevangenis. Achter een hoge muur waakte een zestigtal ‘broeders’ over zo’n vijfhonderd patiënten. Degenen die dat konden, hielpen mee op de gestichtsboerderij, in de werkplaatsen, de bakkerij, de linnenafdeling. Het enige wat de dorpelingen van `Sint Peer` zagen, waren de slierten armoedig geklede `gekken` die dagelijks door het dorp wandelen, begeleid door een broeder in zwarte pij.  
Johannes, daar ben ik eerlijk in, was een goede partij. Als oudste dochter van de plaatselijke kruidenier stond mijn plaats in de wereld bij voorbaat vast: achter de kassa van de dorpswinkel. Mijn ontsnapping lag in de zachte ogen van Johannes. Mag dat, als vrouw een goede partij kiezen? Een bestaan als huisartsenvrouw was aantrekkelijker geweest, maar Johannes voelde zich aangetrokken tot de zwakzinnigenzorg. Het salaris en het aanzien was minder dan van een huisarts, maar ik heb zijn keus gerespecteerd. Uit liefde.

Johannes werkte al vijf jaar op St. Petrus toen ik op een nacht om vier uur wakker werd en hem aantrof in de keuken. Die avond vertelde hij voor het eerst over zijn werk. `Er zijn onlangs twee patiënten gestorven,` zei hij, `voor beiden moest ik een natuurlijke-doodverklaring tekenen. Ene Tjibbe, een diep diepzwakzinnige patiënt die slechts vegeteerde en ene Pier, `een plant met pijn,` aldus de broeder die hem verzorgde.`
Johannes keek me daarna lang aan met die wonderzachte ogen van hem en zei: `Ik vertrouw het niet. Ik kreeg amper tijd voor lijkschouw of onderzoek, plotseling was er haast bij de begrafenis, aldus rector Corstjens. Gisteren is er weer een patiënt gestorven,` zei hij, `de derde in twee weken tijd. Of ik maar weer wilde tekenen.`
Ik zag dat hij moeite had om zijn tranen te bedwingen.
            `Wat ga je doen,` vroeg ik ontdaan.
            `Ik schrijf een brief aan de Landelijke Inspectie Geestelijke Gezondheidszorg,` zei hij.
Daar schrok ik wel van. We waren net getrouwd, onze tweede was op komst, van Johannes` ouders hadden we het statige huis op het Dorpsplein in Dommelen overgenomen: drie kamers en suite, openhaard, serre, vijf slaapkamers, grote tuin.
            `En dan?` vroeg ik.
            `Dan komt er een onderzoek.`
            `En dan?`
Hij haalde zijn schouders op.
            `Dan word je ontslagen,` giste ik.
Hij knikte.

Toen hebben we een lang en goed gesprek gehad. Daar ben je echtgenote voor: om te praten met je man als hij dat nodig heeft. Ik vroeg hem of hij had nagedacht over de consequenties voor de kinderen, voor hem, voor mij. Wat het zou betekenen voor onze reputatie in het dorp, vroeg ik hem. En vooral: wat het zou betekenen voor zijn patiënten. Mijn woorden raakten hem, dat zag ik. Hij dacht na, liet me de brief zien en zweeg.
Jaren later werd Johannes hoofd medische staf. We hadden toen vier kinderen, drie prachtmeiden en een jongen met de mooiste ogen van het dorp. Johannes werkte hard, ik steunde hem waar ik maar kon; zorgde voor de kinderen, onderhield de contacten met familie en vrienden, deed veel liefdadigheidswerk. Dat dwong in het dorp respect af, dat ook op Johannes afstraalde. Eindelijk, na al die tijd hard werken, paste ons huis bij onze status.

De jaren verstreken, de kinderen verlieten het huis, hun kamers stonden steeds vaker leeg. Op een zondagnacht merkte ik dat Johannes, net als vijfentwintig jaar geleden, weer aan de keukentafel zat. Ik ging naar beneden. Hij bladerde door een gedenkboek ter ere van honderd jaar St. Petrus. Ik keek met hem mee, pakte zijn hand en voelde hoe die trilde terwijl de zwarte bladzijden met foto`s van St. Petrus door zijn vingers gleden. Zijn blik dwaalde over de beelden van de eet- en de slaapzalen, de tuin, de ziekenbroeders, de patiënten. De tranen stonden hem in de ogen. Zo had ik mijn man nog nooit gezien.
            `Ik moet steeds vaker denken aan vroeger, ` begon hij, `aan de herrie, de stank en de drukte op St. Petrus, aan die arme drommels die met hun twintigen één slaapzaal deelden, hun gerochel, hun gerafelde ondergoed, hun slechte gebitten en het weinige dat ik voor ze kon doen.`
Hij zweeg, sloeg het boek dicht.
            `Weet je nog dat ik je ooit over Tjibbe vertelde,` zei hij. Hij keek me lang aan, zijn ogen waren vochtig, misschien van de jenever.
            `Hij is vermoord,` ging hij verder. Net als Pier.`
            `Hoe weet je dat?`
            `Ik heb het altijd geweten.` Hij zweeg een poos. `Insuline.`
Hij dronk zijn jeneverglas in één teug leeg, ik zag dat de drank snel zijn verzachtende werk deed.
            `Het is twintig jaar geleden, Johannes,` zei ik.
            `Dit verjaart niet,` antwoordde hij, `integendeel. Het komt steeds dichterbij.`
            `Je hebt gedaan wat je kon,` zei ik.
Hij antwoordde niet, produceerde de droevigste glimlach die ik ooit zag, omklemde met beide handen zijn hoofd en staarde minutenlang naar buiten.

Met zijn pensioen, een paar jaar later, begon zijn tv-bestaan. `s Ochtends las hij de krant, deed wat in de tuin, na de lunch zette hij de tv aan, pakte de jenever en stak zijn eerste sigaar op. Om drie uur `s nachts kwam hij naar boven.
Wat ging er in die jaren in hem om? Ik wist het niet en ik vroeg het niet. Het beste wat ik voor hem kon doen, was met hem steunen door onze reputatie in het dorp hoog te houden.

Op een donderdagavond kwam ik laat thuis van een liefdadigheidsconcert. Ik opende de voordeur en voelde meteen dat er iets niet klopte. Ik ging naar de tv-kamer en trof Johannes dood aan in zijn fauteuil. De televisie stond nog aan, zonder beeld, zijn hoofd lag voorover op zijn borst, zijn laatste glaasje jenever had hij over zijn overhemd gemorst. Het lag naast hem op de grond, de kop eraf gebroken. Toen ik hem daar zo zag zitten, met zijn zachte, lieve lach om zijn mond, wist ik het meteen: mijn Johannes is een vredige dood gestorven.
Ik heb mooiste begrafenis geregeld die het dorp in jaren heeft gezien. De kerk puilde uit op die mistige herfstdag. Toen ik achter de kist met mijn kinderen de kerk verliet, voelde ik naast immens verdriet ook trots. Trots op mijn man, trots op wat wij hadden betekend voor al die mensen die Johannes die dag de laatste eer bewezen. Terwijl wij de kerk verlieten, stonden de mensen op en ze applaudisseerden. Zoiets was nog nooit vertoond, vertelde meneer pastoor naderhand.

Ik ben blij dat Johannes niet heeft hoeven meemaken wat er twee jaar na zijn dood in de media over hem werd uitgestort. Onderzoek had uitgewezen dat er eind jaren zestig onverklaarbaar veel natuurlijke sterfgevallen waren in St. Petrus; drie keer hoger dan het gemiddelde. Corstjens zou de medische staf opdracht hebben gegeven om een dertigtal diep-zwakzinnige patiënten te `behandelen` met insuline om plaats te maken voor `kansrijker` patiënten. De medische staf van Johannes werd gedwongen natuurlijke-doodverklaringen te ondertekenen. Sommige kranten repten van moord, ik zie de foto van Johannes nog staan bij een van de artikelen. Mijn Johannes, die zijn leven gegeven zou hebben voor iedere patiënt, afgeschilderd als moordenaar!

Johannes is nu drie jaar dood. De tv-fauteuil heb ik weggedaan, de zwartwit-tv vervangen. Mijn functies in de liefdadigheid en het verenigingsleven heb ik neergelegd. De mensen kijken je er toch op aan: weet ze iets? `Een lege bus rammelt niet,` zeggen ze hier.
Toen ik onlangs Johannes` bureau opruimde, kwam ik een map tegen. Er zaten vierendertig brieven in aan instanties voor de geestelijke gezondheidszorg. De bovenste over Tjibbe herkende ik. Johannes` handtekening trof mij als een laatste groet. Die avond heb ik de openhaard aangestoken en alle brieven verbrand. Kwestie van discretie. Discretie en respect.

 

 

 

 

`Zullen we de tram nemen?` vraag ik terwijl ik de voordeur achter me dichttrek.
`Goed idee,` antwoordt Michiel schijnbaar achteloos.
We lopen zwijgend mijn straat uit, slaan aan het einde rechtsaf en wachten op `de vier` naar Centraal. Zes jaar lang bestond onze vriendschap uit woorden, sinds gisterenavond  lijken die zoek.


Michiel moet terug naar Maarssen, naar zijn huis in een nieuwbouwwijk `met ruimte en rust voor iedereen,` en naar zijn vrouw Mieke.
Hij staat vlak naast me. Hoe vaak hebben we samen op de tram gewacht? Zes jaar lang, een keer of vijf per week maakt gauw ruim duizend ritjes.  
`Ik houd van de tram,` zei hij toen we voor de eerste keer in `de vier` tegenover elkaar zaten, `van het rinkelen van de belletjes als hij optrekt, van de gekleurde schildjes naast het lijnnummer, van het geluid in de bochten.` Het was op de dag van onze eerste ontmoeting.
De tram stopt, hij gaat aan het raam zitten. Voor het eerst denk ik erover na of ik tegenover hem zal gaan zitten of naast hem. Ik kies de plek naast hem; zo rijden we allebei vooruit. De eerste halte is Frederiksplein. Ik hoor het hem nog zeggen na onze eerste nacht in Paradiso. `De Nederlandsche Bank, het lelijkste gebouw van Amsterdam, valt in de zomermaanden best mee, ten minste als je vanaf de Weteringschans komt en als de zon schijnt.` Het sneeuwde zacht die avond, ik zat bij hem achterop, had het koud maar durfde me niet aan hem vast te klampen. Zoals altijd bracht hij me tot aan de voordeur, na de woorden `tot morgen, slaap lekker,`  reed hij naar huis, een zwart spoor achterlatend in de verse sneeuw.

Als de tram de Utrechtsestraat inrijdt, hebben we nog geen woord gewisseld. Rechts schuift café De Huyschkaemer voorbij. We kwamen er vaak in het derde en vierde jaar van onze studie. Op een avond had Michiel een kennis bij zich, een knappe man die espressomachines repareerde. Karel. We raakten aan de praat. `Heb je zin om mee te gaan?` vroeg hij me tegen sluitingstijd, `ik heb de beste espresso van Amsterdam Oost.` Ik keek hem aan; een knappe vent en nog sympathiek ook. Buiten zag ik dat Michiel op me stond te wachten. `Andere keer,` zei ik tegen Karel.
`Had je niet willen blijven?` vroeg Michiel me op veilige afstand van de kroeg. Ik haalde mijn schouders op. `Dan had ik dat wel gedaan,` antwoordde ik nukkig. Die avond vroeg ik hem voor het eerst mee naar binnen. We zaten op de grond, dronken wijn uit champagneglazen die ik voor mijn vijfentwintigste verjaardag van hem kreeg. We waren nog steeds niet uitgepraat toen we ons om half negen 's ochtends in een café op de Albert Cuyp tegoed deden aan gebakken eieren met spek en vieze koffie uit witte mokken. Ik dacht nog even terug aan Karels espresso. Even later namen we afscheid, `tot morgen,` zei Michiel, `slaap lekker.`

Nog vijf haltes. De route is bezaaid met herinneringen:  Michiel die in de Prinsengracht overgeeft na een bedorven pizza frutti del mare, terwijl ik meekijk en mijn hand op zijn schouder leg. Samen door de sneeuw naar Tuschinsky, Michiel die me bij de Oude Manhuispoort opwacht na een gemist examen. Samen naar de Bijenkorf, koffie drinken bij De Rode Leeuw. Mijn eerste rondvaart was met hem, bij Lovers.

Nog steeds zwijgen we. De tram leidt ons langs plekken waar het nooit gebeurde: een kus, een arm, die ene vraag. Alsof daar in Amsterdam geen plaats voor was. Wanneer Mieke ertussen kwam, weet ik niet meer. Was er wel iets om tussen te komen? Zes jaar waren we onafscheidelijk als broer en zus, het Leidse tutje dat ik was en die verlegen kaaskop uit Friesland. Waren we maar broer en zus, heb ik vaak vertwijfeld gedacht, dan had ik niet zo naar hem verlangd. Of in elk geval anders, minder krankzinnig. Twee jaar geleden, kort na zijn afstuderen, verhuisde hij naar Maarssen, binnen een half jaar was hij getrouwd. Een maandagse bruiloft was het: gratis en zonder feest.  Sindsdien hebben we elkaar niet meer gezien. Tot gisteren in De Bijenkorf.
Ik loop met hem mee naar perron 2. Nog vijf minuten, voor het eerst die ochtend kijken we elkaar aan. De trein nadert. We omhelzen elkaar, ik denk terug aan onze eerste nacht samen.
                `Tot snel?` vraag ik.
Hij slaat bedeesd zijn ogen neer, we balanceren tussen afscheid en begroeting, tussen begin en einde. Wordt perron 2 onze plek?
                `Ik moet gaan,` zegt hij en maakt zich los.
Ik kijk de trein na, stap op lijn vier. In De Huischkaemer is het stil en donker.

Hoofdstuk 1. 

 

Toen Trees me belde dat ze ‘over een uurtje of wat’ langs zou komen, was ik meteen op mijn hoede. Meer dan drie maanden laat ze zich niet zien. En dan, op een zaterdagmiddag in april, meldt ze doodkalm dat ze ‘over een uurtje of wat’ op de stoep staat. Die moet natuurlijk wat van me.
            Mijn nieuwsgierigheid bedwingend, ben ik na haar telefoontje buiten op het melkkrukje gaan zitten. In de voorjaarszon met een biertje erbij gaat ‘een uurtje of wat’ sneller voorbij dan binnen op de bank. Ik houd niet van dat soort zinnetjes. Zeg gewoon hoe laat je komt.
            Niet dat er op het erf veel te zien is: links de dijk, vóór me de verzakte omheining van de grote wei en de materiaalschuur, daarachter de contouren van een nieuw woonwijkje. Verder wat autobanden, bij de kiepwagen een stapeltje pallets, de zitgrasmaaier, een omgevallen emmer. Rechts de koeienstal en de nieuwe elektriciteitskast.
            Afgezien van het verkeerslawaai van de Rijksweg is het hier doodstil. Zeker sinds pa vier jaar geleden het laatste koppeltje koeien, inclusief Nora, van de hand deed. Als dank voor honderdvijftigduizend kilo melk in elf jaar tijd was haar de gang naar het slachthuis tot het laatst bespaard gebleven. Maat met de verkoop van de laatste beesten waren ook Nora’s dagen geteld. Ik zie haar nog de loopplank naar de veewagen beklimmen: de uier als een vaatdoek onder het uitgemergelde lijf, haar laatste stappen op het plankier, de deur die achter haar werd vergrendeld. Het deed me iets, al hoedde ik me ervoor om dat aan pa te laten merken. “Het gaat om de melk, jong, niet om de beesten,” zei hij altijd. Met de laatste koeien verdween ook hun vertrouwde geloei tegen melktijd, het zoemen van de melkmachine en de herrie van de Campinawagen. Alleen Gijs, de geit in de Grote wei, herinnert nog aan de levende have van weleer.
            Toen pa de laatste beesten van de hand deed, had Trees het ouderlijk huis al lang verruild voor kamers boven café Pleinzicht in Sloterveen. Ik bleef op de boerderij wonen. Na een kleine verbouwing had ik mijn eigen woonkeuken en slaapkamer. Zolang pa er was, hoorde ik het gekibbel met moeder, slofte hij dagelijks een rondje rond de boerderij en maakten we op het erf soms een praatje. Zolang moeder er nog woonde, hoorde ik haar Mini Cooper op gezette tijden komen en gaan. Toen zij een jaar na de dood van pa naar een seniorenappartement verhuisde, werd het hier nog stiller. Sinds haar vertrek is elk huiselijk geluid verstomd. Niet dat ik pa en ma mis. Ik hoor ze alleen niet meer.
            De stilte rekt de tijd op. Ik sluit mijn ogen. In het donker staat het leven stil. Ik schrik wakker als ik een auto hoor naderen. Dat is ’m, de Porsche van Trees. De manier waarop ze het erf oprijdt, remt en het portier dichtslaat. Ze is gehaast of chagrijnig. . Als ze mij ziet, zet ze meteen haar glimlach op. Daarvoor heeft ze een aan- en uitknop. Ze loopt op me af, een halve meter voor me blijf ze staan.
            ‘Hé, broertje.’
            Ze noemt me nooit bij mijn naam.
            ‘Trees,’ zeg ik.
            Haar omhelzen? Meer dan drie maanden geleden, begin januari, zagen we elkaar voor het laatst. ‘Ik ben er een tijdje vandoor,’  zei ze toen, ‘ik moet rust. Je hoort snel weer van me.’ Sindsdien heb ik niets van haar gehoord. Tot vanmiddag.
            Ze gaat naast me op de grond zitten, trekt haar benen op en slaat haar lange zomerjurk eromheen.
            ‘Hoe is het?’ vraag ik.
            ‘Gaat wel.’
            ‘Wil je een stoel?’
            ‘Ik zit al.’

            We zwijgen een poos.
            ‘Waar heb je gezeten?’ waag ik als de stilte ongemakkelijk wordt.
            ‘Laat me even’,  zegt ze.

            We leven het liefst met de rug naar elkaar toe, Trees en ik. Maar soms moet je elkaar in de ogen kijken. Aandachtig neemt ze de omgeving in zich op. Haar blik valt op de elektriciteitskast. 

            ‘Wat is dat? vraagt Trees verbaasd.
             ‘Stroom voor ledverlichting in de stal.’
            ‘Hij is leeg, er zit niks in.’
            ‘Alles moet allemaal nog aangesloten worden. Op zonnepanelen.’
            ‘Wat ben jij allemaal van plan?’
            ‘Goede stalverlichting komt altijd van pas.’
            ‘Dat is geen antwoord,’ zegt ze, ‘ik vroeg wat je van plan bent.’
            ‘We moeten het binnenkort sowieso over de toekomst van de boerderij hebben,’ gaat ze verder.
            ‘Oh ja?’
            ‘Ja.’
            ‘Hoezo?’
            ‘Daar hebben we het straks over.’
            Die zinnetjes van haar. Stuurs kijkt Trees voor zich uit over de weilanden, knijpt de ogen samen tegen het felle zonlicht.
            ‘Wat moet die geit hier?’ vraagt ze
            `Ze was afgedankt door de eigenaar. Die wilde haar laten slachten.’
            ‘En nu?’
            ‘Nu staat ze hier.’
            Gelukkig vraagt ze niet door, ik doe er het zwijgen toe. Om de een of andere reden denk ik altijd dat het niet aan mij is om haar als eerste aan te spreken. Dat ik moet wachten totdat zij begint. Van opzij kijk ik naar haar, ze ziet het niet. Alles aan Trees is lang en smal: neus, nek, armen, benen, vingers. Ze leunt voorover, haar armen op de omhooggetrokken knieën, kin op de samengevouwen handen. Haar profiel steekt scherp af tegen de avondlucht. Een vreemd gezicht. Wie ons samen ziet, krijgt geen enkele aanwijzing dat we een tweeling zijn. We zijn even oud, hebben dezelfde geboortegrond, leefden ruim twintig jaar onder één dak en we leerden van dezelfde schoolmeesters lezen en schrijven. Toch is het alsof we een andere oorsprong hebben.
            Trees, veertig seconden ouder dan ik, had altijd de leiding. Van ma moest ze mij aan de hand meesleuren naar school, omdat ik als kind amper de straat op durfde. Eenmaal op het schoolplein kende Trees me niet meer en liet ze mij over aan de pesterijen en de vernederingen van een troepje schoolpleinhelden onder leiding van ene Diederick. ‘Boertje boeh, boertje boeh’, jenden ze, ‘boertje boeh’.

            Zwijgend kauwt Trees op een grasspriet en staart recht voor zich uit. Bepaald spraakzaam is ze niet, het eenzame gemekker van Gijs benadrukt de stilte. Waarom zeg je niks als je langskomt, denk ik. Je komt hier toch niet om van het uitzicht te genieten. Of voor de frisse lucht? Ze heeft iets op haar lever. Maar wat?

Neem contact op

Voor vragen, opmerkingen of samenwerkingsverzoeken, neem gerust contact op via onderstaand formulier.

Over ons

Stevens boeken is opgericht met als doel om liefhebbers van literatuur en boeken met elkaar te verbinden. Wij geloven in de kracht van verhalen en delen graag onze passie met anderen.